Hoog en droog is niet voldoende om te voorzien in de eerste levensbehoefte. Daar komt veel meer voor kijken. De eerste bewoners moesten het toch doen met minimale middelen om daarmee in de hete zomers en ijskoude winters te overleven. Het bestaan was zeer eenvoudig van aard en afhankelijk van de in de omgeving voorkomende producten waarvan de vindplaatsen nu nog bestaan. Door de ontelbare wellen op deze plek, die overal spontaan uit de grond het kwelwater naar de oppervlakte stuwden, was er aan water geen gebrek. Een overvloed aan water en de zanderige grond zijn twee belangrijke elementen om met het verbouwen van graan in je levensonderhoud te voorzien. Daarmee hadden de bewoners als het ware goud in handen.
Het overleven van pioniers is een drift, maar zonder vindingrijk te zijn kom je de eerste blootstelling aan kou niet eens door. Een dak of ander onderkomen was dan ook van levensbelang. Met de van huis uit meegekregen kennis en ervaring werd er gebouwd aan primitieve bewoning én aan de teelt van koren. De droge en hoog gelegen zandberg met veel kwelwater was een ideale plaats voor het verbouwen van rogge. Kleinschalig en misschien niet eens voldoende voor een lange strenge winter - wie zal het weten. Daarmee was echter wel een basis gelegd om te werken aan een verdere ontginning van de omliggende gronden.
De goudgeel gekleurde zandberg werd een grotere en vruchtbaarder plaats voor nog meer korenteelt. De morgenstond met een opkomende goudgele voorjaarszon kleurde de wuivende korenhalmen tot een goudgele heuvel die naar de wijde omgeving uitstraalde. De Goudsberg stond in bloei om de zaaiers met een nieuwe oogst te verblijden. Driewerf goud zal de eerste bewoners hebben aangezet om er de naam Goudsberg aan te verbinden.
Als het koren rijp was, afhankelijk van de zomer eind juni begin juli, werden de halmen rogge in garven gebonden en opgestapeld tot een mijt. Een mijt is een kunstig rond bouwwerk. De smalle basis wordt per laag steeds ruimer van omvang en bij een hoogte van enkele meters weer kleiner totdat hij in een punt eindigt. Dan wordt hij afgedekt met een laagje gras. Deze techniek voorkomt inregenen, waardoor het graan in de herfst- en wintermaanden tegen weer en wind beschermd blijft.
In een later stadium werden de garven op de dorsvloer gelegd en gevlegeld. De korenhalmen kregen na het dorsen een andere naam: stro. De lange rechte steeltjes (linten) werden samengebonden tot lunten. Ook die werden opgestapeld en bewaard. Het koren kon heel lang, zelfs jaren, worden bewaard. Daardoor was er ook bij mindere oogsten nog graan uit voorgaande jaren in voorraad voor het bereiden van voedsel. Alles was bestemd voor eigen levensonderhoud. Behalve soms een geit voor de melk en het vlees werden er geen dieren gehouden.
De tot lunten samengebonden strootjes vormden naast het graan een heel belangrijk product dat voor tientallen doeleinden kon worden gebruikt. In de eerste plaats als middel voor bescherming tegen vrieskou. Door er, zij het primitief, matten van te vlechten om er een onderkomen van te bouwen. Andere toepassingen waren onder andere matrasvulling, hoeden, bindmiddelen, manden, korven, stoelzittingen, schoeisel en kleding.
De grotere kwellen groeiden uit tot kolken, waarin waterplanten welig tierden en watervogels over een voedselrijke bodem beschikten waar ze zomer en winter konden broeden en overleven. Aan de voet van de kolken groeiden bomen en struiken die met hun wortelstel graag in het water staan. De schietwilg bracht de toenmalige bewoners elk jaar een rijke oogst aan twijgen (schieten). Deze eenjarige twijgen werden in de winter geoogst. Dat nog zeer buigzame hout werd onder meer gebruikt om te vlechten en te binden. Het meerjarig hout deed dienst als ondersteuning voor daken, wanden en gereedschap.
De aan de oever staande knotwilgen, die schietwilgen werden genoemd, groeiden snel in omvang. De kern van de wilgenstam loste echter heel langzaam op en verging uiteindelijk, waardoor de boom hol werd. Zo ontstonden er holle knotwilgen met een buitendiameter van enkele meters, waarvan de levende en zeer gezonde buitenring slechts 15 tot 20 cm dik was. Op dit dunne randje groeiden de nieuwe schieten. Het gezonde stuk tussen wortels en kruin van de knotwilg was natuurlijk zeer geschikt om over een kleine wel te plaatsen om zodoende als waterput dienst te doen. Geen complexe bouw van een zogeheten Germaanse waterput, maar gewoon de elementen uit de natuur toepassen.
Aan de oostvoet van de Goudsberg werd later een graanmolen (meulen) gebouwd. Het vele koren uit de streek kon daar gemalen worden. Zoals gebruikelijk in die tijd werd de vloer beneden in de molen als dorsvloer gebruikt. De boeren namen hun graan en een deel van de lunten mee naar huis De resterende lunten werden bij de molen opgestapeld, terwijl het achtergebleven koren werd gemalen tot meel en verkocht. De opbrengst ging naar de eigenaar. Veel was ruilhandel. Een centrale plaats derhalve voor twee belangrijke zaken: een molen (meul) voor het malen van het graan, en de strohalmen gebonden tot lunten. Zo ontstond de naam Meulunteren. Dat zijn weinig woorden voor een in die tijd wel heel belangrijke vindplaats.
Vele eeuwen later werd er een kapelletje gebouwd. Dat kapelletje stond ongeveer in het midden tussen de dan al bestaande kerken in Ede en Barneveld. Na de bouw ervan staken in het buurtschap twee hoge gebouwen overal bovenuit: een molen (meul) in Meulunteren en een kapelletje dat Kapelle Lunteren heette. Eén Lunteren, twee aanduidingen. De molen is inmiddels verdwenen en op de plaats van het kapelletje staat nu de Oude Kerk. Het buurtschap Lunteren was overigens al een begrip voordat de molen en het kapelletje waren gebouwd. In de wijde omgeving ging de lunt immers al eeuwen van hand tot hand.
Voor de bouw van een winter- en stormvast onderkomen waren de bewoners van de streek, en dat werden er steeds meer, aangewezen op de grondstoffen uit de regio. Vervoer was alleen mogelijk door het op de rug te dragen. Dan kom je niet veel verder dan een dag heen en weer. Hout - vooral wilgen, berken en elzen - was in de omgeving ruim voorhanden en eenvoudig met de hand te bewerken. Het wilgenhout groeide overvloedig in de waterrijke Lunterse slootjes en kolken. De garden (forse twijgen) van berk of els vond je meer op de wat drogere en schrale plekken.
De garden, hoofdzakelijk berkentwijgen, kwamen uit de meer bosrijke gebieden. De wanden van de hutten werden van dit hout gevlochten en aangesmeerd met modder en geitenstront. Ook de daken, afgedekt met stro en hooi, waren zeer primitief. Alles handwerk. Een gevonden kei met scherpe kant diende als basisgereedschap. In de ijstijden zijn door de enorme druk veel rotsblokken in duizenden stukken uiteen gebarsten. Tussen dat puin zat altijd wel een geschikt hamertje of bijltje dat de bewoners gebruikten voor het bewerken van de grond.
Berken en elzen hebben veel kleine dunne twijgjes die zeer soepel en taai zijn. Daardoor zijn ze uitermate geschikt voor het vervaardigen van matten, veeggerei, windschermen, wanden, beschoeiing en van nog veel meer voor die tijd nuttige toepassingen. Deze producten waren echter zo lek als een mandje en moesten daarom worden aangesmeerd met leem. Of, als dat niet beschikbaar was, met schapen- en geitenstront. Wanden werden versterkt met heideplaggen en op de daken werd stro (als riet) gebruikt. De dunne twijgen waren ook uitermate geschikt om in combinatie met stro het vuur aan te maken. Hars, een voor die tijd heel belangrijk product, diende om naden en kieren af te dichten.
Hars doet denken aan wierook, kaarsen en lijm maar nog veel belangrijker is de toepassing voor geneesmiddel. Zo is Haarlemmerolie een product dat uit hars werd (en nog wordt) gewonnen. De geneesheer zal het in die tijd hebben voorgeschreven. Een propje achter je kiezen om op te pruimen. Ook de bast van wilgenbomen bevatte geneeskrachtige sappen die daarom ook vaak als pruimpje dienst deed.
Hars wordt gewonnen uit naaldbomen die op geheel andere gronden groeien dan loofbomen. Deze schrale droge stukjes grond, ook wel kampen genoemd, waren weer minder geschikt voor het verbouwen van graan en groenten. De behoefte aan hars was door zijn vele toepassingen groot. Kaarsen, wierook en geneesmiddel zijn niet de grootste. Voor het bij elkaar houden en dichten van vlechtwerken was hars van wezenlijk belang.
De schrale gronden en de vele heidevelden waren ongeschikt om er dieren op te laten grazen. De bewoners hadden als aanvulling op meel als hoofdvoedsel ook behoefte aan vlees. Dat bestond hoofdzakelijk uit gevleugelde dieren. Naast de watervogels die er al leefden trok het verbouwen van koren andere dieren aan. In hoofdzaak fazanten en patrijzen kwamen op de rijke korenvelden af om er te broeden en te overwinteren. Dat waren natuurlijk gemakkelijke prooien. De vele poelen vormden broedplaatsen voor eenden. Een plaats voor meer wildconcentratie is een Loo. Hoenderloo is een plek waar de hoenders zich goed konden voeden en schuilen. Op de Veluwe zijn deze nu ruim vertegenwoordigd.
Daarmee is de voedselbron nog niet volledig. De vele watertjes en beekjes van die tijd waren ook een leefomgeving voor vis die zeker werd gevangen en opgegeten. Maar de visjes waren klein, zodat bij een groeiende bevolking de watertjes snel waren leeggevist.
De natuur is de vindingrijkste bron van de gehele aarde. Daar waar voldoende vis zit, leven ook viseters die op hun beurt weer een voedingsbron vormen voor de mens. De samengestelde namen Otterloo en Hoenderloo zijn dan ook belangrijke aanduidingen voor wat de bewoners er aan voedsel konden vinden. Ze staan niet los van elkaar. De otter was de leverancier van pels en de pels op zijn beurt vormde een belangrijke grondstof voor het maken van kleding en schoeisel ter bescherming tegen regen, kou en wind.
Heel veel later, wanneer de bewonersgroep sterk is gegroeid, ontstaat er behoefte aan een ruimer aanbod van groente én aan het verbouwen ervan. De schrale gronden van zand en heide rond Lunteren zijn daarvoor niet geschikt, maar tegen Barneveld aan ligt een oase. Het nu bij ons bekende Esveld, afgeleid van essen.
Het uitruilen van producten onder elkaar was een vorm van handel die iedereen kon voorzien. Het gaat om eerste levensbehoeften als graan, vlees (hoenders) en vis tot zaken als stro, hars en rijshout. Deze groeiende behoefte aan producten zorgde ervoor dat door ontginning plekken ontstonden waar meer en meer concentratie plaatsvond. Wegen of routerkaarten bestonden toen niet. Had je tien bos garde nodig, dan liep je het pad naar Garderen af. Vaak met meer mensen tegelijk. Verwijzen was het noemen van. En zo veranderden namen als aanduiding van producten op hun beurt tot DE vindplaatsen!
De basisnaam van een product werd met een afbakening aangevuld. De hoenders leefden in een Loo. Hoenderloo dus. De otters leefde samen met de vissen in een Loo. Precies, Otterlo. De lunten werden in een klein omsloten gebied, de Goudsberg, uit graanhalmen (zie de foto op de pagina’s 4/5 van Wegwies 2!) gewonnen. Het kerkdorp Lunteren! En de hars werd gehaald uit naaldbomen die op kleine stukjes arme grond (kampjes) groeiden. Harskamp dus. Zo zijn honderden zo niet duizenden dorpen en steden in ons land van een naam voorzien. Een mooi voorbeeld vind ik IJsselstein: stenen huis aan de IJssel.